In memoriam Rascha Peper
Over Leven en Dood
Een van de laatste interviews met de zaterdag overleden schrijfster Rascha Peper (1949-2013, Jenny Strijland) stond in het januarinummer van Zin magazine. Lees hier het hele interview, van de hand van Minou op den Velde.
Over leven en dood
SCHRIJFSTER RASCHA PEPER: ‘Ik denk wel dat ik er vrede mee heb om dood te gaan’
Op haar 36e kreeg ze de ziekte van Hodgkin en besloot ze het roer om te gooien. Ze hield op met lesgeven en ging fulltime schrijven. Rascha Peper (1949) werd op slag een gelukkiger mens: ze had haar bestemming gevonden. Onlangs werd bij haar alvleesklierkanker ontdekt. Ze heeft nog maar kort te leven en zal haar ‘finale meesterproef’ niet kunnen afmaken..
Uw man viel op u omdat u als achttienjarige heel mysterieus was. (lacht)
“Toen ik in 1968 ging studeren had ik van die Cleopatraogen van eyeliner. Ik droeg zelfgemaakte Griekse sandalen met leren banden tot aan mijn knie, haha. Zoals Griekse godinnen. En veel existentialistische zwarte coltruien, en grote buitenissige oorbellen. Ik was een ontzettende aanstelster wat dat betreft.”
Nu zorgt hij voor u. Was hij altijd al zo zorgzaam?
“Nee, hij had een druk leven als diplomaat in buitenlandse dienst. Ik deed de dingen thuis, tussen het schrijven door. Pieter is nu gepensioneerd, en een groot deel van zijn dag bezig met zorgen dat alles loopt: boodschappen, koken… In augustus was ik zó slap en ziek dat hij me het bad in moest helpen en me moest afdouchen. Dat doe ik tegenwoordig weer alleen. Maar ik kom het huis niet meer uit.”
De rollen tussen u beiden zijn veranderd.
“Ja. Ik vind het moeilijk om te ervaren dat je opeens zo sterk van iemand afhankelijk bent – al ben ik er ook heel dankbaar voor. Ik heb een periode gehad dat ik vreselijk bang was dat er iets met hém gebeurde. Dat heb ik eigenlijk nog steeds. Of dat mijn zoon een ongeluk krijgt en dat ik voor ik zelf dood ben, de dood van mijn kind nog moet meemaken. Ik ben heel bezorgd en angstig geworden, dat is echt vervelend. Aan de andere kant brengt Pieters zorg voor mij ook een nieuwe tederheid tussen ons die heel mooi is. We zijn over het algemeen heel nuchter en beslist niet huilerig over het feit dat ik nou opeens doodziek ben. Maar er zijn van die momenten dat je opeens komt te praten over: wat als ik er niet meer ben, hoe ga jij dat en dat nou doen? Dan storten we allebei even helemaal in en beginnen we wel te huilen. Op zo’n moment voel je je heel dicht bij elkaar.”
Hoe is de ziekte bij u ontdekt?
“Ik zou een simpele galblaasoperatie krijgen. Maar twee weken voor de geplande datum werd ik opeens zo ziek, dat ik in het ziekenhuis moest worden opgenomen. Toen ontdekte men dus dat er iets heel anders aan de hand was. Ik heb niet zo emotioneel gereageerd dat ik verschrikkelijk begon te huilen. Maar het was wel heel onverwacht. Tegenwoordig is 63 een leeftijd waarop je de dood nog zo’n twintig jaar in het verschiet ziet liggen. Mijn man en mijn zoon van 32 waren er bij, met z’n drieën hebben we het nieuws aangehoord, en ja… mijn zoon is emotioneler dan ik, die vond het meteen verschrikkelijk. Mijn man natuurlijk ook. In de loop van de week begon het tot me door te dringen. Maar in hoeverre dat nou écht doordringt, dus dat het een zekerheid wordt en je het accepteert, zo ver ben ik geloof ik nog steeds niet.”
U kunt zich niet voorstellen dat het echt gebeurt?
“Nee. Je gelooft het maar half. En dan moet je na gaan denken of je chemo wil. Mijn man en mijn zoon zeiden: alsjeblieft, doe nou voor zover het draaglijk is alles om er nog zo lang mogelijk te zijn. Dat willen we zo graag! Toen heb ik samen met hen maar besloten dat te doen.”
Denkt u nu: ik wil dat mijn zoon bepaalde dingen nog van me weet?
“We hebben allebei een sterke behoefte om over vroeger te praten. Opeens wil hij allerlei dingen van me weten, over de familie, en zijn kindertijd in Wenen, omdat hij denkt: straks kan ik het haar niet meer vragen. En hij wil me steeds vasthouden. Steeds zit-ie maar over mijn handen te strijken. (lacht vertederd) Hij is knuffeliger dan ik. Vaak omhelst hij me en komt hij dicht tegen me aan zitten. Dat vind ik ontroerend. God, ik ben stapelgek op hem.”
Uw moeder leeft nog.
“Met haar praten vind ik moeilijker dan met andere dierbaren. Omdat zij het zich zo aantrekt. In dat opzicht is het jammer dat ze nog zo kien is op haar 90ste. We hebben altijd een goede band gehad. Ik vind het soms pijnlijk te merken hoe flink ze wil zijn, en dat ze vooral niet wil huilen. En niet te emotionele onderwerpen met mij wil aansnijden. Dat komt hard aan. Ik vind het zo intens beroerd voor haar.”
Hoe zien uw dagen er uit?
“Ik breng mijn dagen in pyjama door. Elke vrijdag ga ik naar het ziekenhuis voor chemotherapie. Zo vanaf zaterdag, zondag word ik daar behoorlijk ziek van, en moet ik op bed blijven. In de loop van de week knap ik weer op. Ik kan me niet meer concentreren op het schrijven. Dat is mijn grote frustratie. Ik maak alleen nog korte stukjes voor de krant. Vroeger zat ik elke dag op mijn werkkamer. Die kamer is nu aan het verstoffen. Dat is triest. Ik was net bezig aan een roman die zo’n zeshonderd pagina’s zou worden. Ik had dat als mijn grote finale werk in gedachten. Mijn meesterproef. Ik mis het proces van zo’n hoofdpersoon steeds beter doorgronden, telkens dingetjes verzinnen, van: ja! Dit is echt iets wat zij zou zeggen! Ik kan dat boek niet afmaken, want ik heb nog wel twee jaar nodig. Mijn redacteur denkt dat er misschien een novelle van kan worden gemaakt.”
Gaat u dat dan nog redigeren?
“Ik kan helemaal niet zeggen: ik ga dit en ik ga dat. Alles zal afhangen van het effect van deze chemo’s, die zo tegen Kerstmis afgelopen zijn. Of ik dan nog tijd van leven heb en zo goed zal zijn dat ik uit bed kan komen én kan werken, is maar zeer de vraag. Tot nu toe lijk ik tot de minderheid te behoren bij wie chemo wel aanslaat. Het is niet levensreddend maar wat levensverlengend. Laten we zeggen dat ik door die chemo’s een half jaar langer leef.”
Waar vindt u uw plezier in?
“Ik kom niet meer buiten maar ik moet twee keer in de week even naar het ziekenhuis. Om met de taxi door de stad te rijden is heerlijk! Dan zit ik te letten op de gezichten van die fietsers, al die mensen die druk zijn en ergens naartoe gaan. Zo ben ik opeens weer even deel van het leven, en dat mis ik juist zo. Ik vind het ook heerlijk om hier op de bank te kijken naar wie er allemaal over de brug gaan, en naar de geel wordende boom voor ons huis.”
Verandert u mentaal doordat u fysiek verandert?
“Ja, dat merk ik heel sterk. Ik kan emotioneel veel minder aan. Films of boeken met geweld of wreedheden, daar kan ik absoluut niet tegen. Iemand stuurde me drie verzamelde romans van Arthur van Schendel. Ik dacht: leuk, laat ik Grauwe vogels eens lezen. Blijkt me dat toch een inktzwarte, zware, naturalistische roman te zijn, doordenkt van doem, predestinatie en somberheid! Ik kón het niet uitlezen. (lachend) Terwijl ik somberheid in de literatuur nooit uit de weg ben gegaan hoor! Als kind had ik al een melancholieke instelling. Ik ben opgegroeid in Driebergen waar je niet veel had. Televisie kwam pas toen ik de deur uit ging. Mijn moeder zegt dat ik op mijn 4de al de koppen uit de krant stond voor te lezen in de kamer. Als puber was ik al dol op Emants en de oude Russen – Toergenjev, Tsjechov, Dostojevski. (verrukt) Mensen die op een grootse manier hun ondergang tegemoet gaan, prachtig!”
Later schreef u zelf ook over de dood.
“Ja, bijvoorbeeld in Vingers van marsepein. Ik weet nog dat ik voor het eerst in Museum Boerhaave kwam, twintig jaar geleden of zo. Daar hadden ze van die foetussen op sterk water met een mutsje op, kanten manchetjes en kralenkettinkjes om. Dat trof me als een mokerslag. Ik vond het ontzettend mooi, bizar en idioot, dat iemand de moeite had genomen om babylijkjes zo mooi aan te kleden en voor de eeuwigheid te bewaren. Ik was zo ontroerd dat ik dat in een boek wilde verwerken. Maar veel lezers vonden het een akelig onderwerp. En nu de dood voor mij zelf zo dichtbij komt, moet ik ook niets meer van dat macabere hebben.”
Uw goede vriendin, schrijfster Maria Stahlie, zei mij over u:
“In haar werk is het thema van de dood direct verbonden met een onmacht om het leven te ‘gronden’. Haar personages raken vaak bij gebrek aan een geloof of een onzichtbare hoge zin van het leven, geobsedeerd door een wetenschappelijk of artistiek fenomeen dat zij vervolgens verheffen tot een passie of afgod die hen vrijwel altijd de kop kost. Nu in haar persoonlijke leven de eindigheid van het aardse bestaan zich vol heeft aangediend, zal ze er niet voor terugdeinzen om te onderzoeken in hoeverre de ‘onmacht’ van haar personages ook háár onmacht is, en of ze daar vrede mee kan hebben.”
“O mijn god, wat prachtig! Die onmacht heb ik zeker. Ik weet dat zij zich soms ergert aan de zinloosheid die ik het leven toedicht. Ik geloof niet in een god, of in een diepere zin van het leven. Die troost geef ik mijn personages niet. Ik geloof ook heel sterk dat de zin van het leven de zin ín het leven is. Wat je er zelf van maakt, wat je erin weet te stoppen, dat haal je er ook uit. Ik denk niet: zou ik misschien toch een eeuwige ziel hebben of ga ik ergens naartoe, kom ik weer in een andere wereld terecht? En ik hoop ook niet dat ik dat nog krijg. Dat hoor je wel eens, dat mensen op het allerlaatst nog ergens in gaan geloven. Dat zou ik toch een zwakheid vinden. Ik geloof dat wij gewoon alleen op de wereld staan zonder ultieme troost. En dat godsdienst iets is wat je voor je eigen gerief, troost en zingeving bedenkt, maar dat niet reëel is. Ik hoop dat ik dat blijf volhouden, want het is mijn hele leven mijn overtuiging geweest.”
Maria vraagt zich ook af of u vrede kunt hebben met de dood.
“Ik denk wel dat ik er vrede mee heb om dood te gaan. Ik ben nooit bang geweest voor de dood. Maar ik wil niet echt denken aan hoe dat praktisch moet gaan, die laatste dagen of weken. Die euthanasieverklaring heb ik wel getekend. Maar ik maak me wel eens zorgen of ik op het laatst helemaal het bewustzijn kwijt zal zijn, of dat ik nog veel pijn of lichamelijk ongemak zal hebben. Er is een methode waarbij je steeds meer morfine toegediend krijgt en langzaam uit het leven wegglijdt. Dat wil ik eigenlijk wel. Wat me ook weer akelig lijkt, is dat je een dag afspreekt waarop de huisarts de pillen komt brengen. En dan moet ik mijn man en mijn zoon gedag gaan zeggen. Daar zie ik erg tegenop.”
U zei in het NRC: ik wil doorgaan tot het leven helemaal niet meer de moeite waard is. Waar ligt die grens?
“Dat is een glijdende schaal. Heb ik nu bijvoorbeeld het gevoel dat die chemo’s mij een kwalitatief goed genoeg leven geven? Nee, nu nog niet. Hier doe ik het niet voor. Als ik in de spiegel zie hoe mager en knokig ik geworden ben, dan vreet dat aan mijn ijdelheid. Dan denk ik: ooo, wat zie ik er eng uit… (stilte) Dat is moeilijk om onder ogen te zien. Maar dat zijn allemaal uiterlijkheden – en die doen er ook toe hoor. Toch wil ik het liefst dat er nog een periode aanbreekt waarin ik nog even naar buiten kan. En dat ik het hoofdstuk in het boek waar ik mee bezig was nog kan afmaken.”
Zijn er zinnen die u ooit schreef en die u nog steeds mooi vindt? (stralend)
“Ja! Er schiet me meteen iets te binnen, uit Het slapeloos uur van de nacht. Het gaat over een van die zeldzame kwaadaardige mannen in mijn werk: Geerten-Matthijs Bertolet Bokslag. Als hij wordt gebeld neemt hij op: ‘met Bokslag hier’. En dan staat er: ‘hij liet de naam als een hoef tegen het bakeliet slaan.’ Met zo’n vondst ben ik dan erg blij. Maar Oesters kan ik bijvoorbeeld heel moeilijk teruglezen. Dat vind ik achteraf te vrouwelijk-gevoelig geschreven. Ik neig hoe langer hoe meer naar het kortere en zakelijke. Als ik nu alle bijvoeglijke naamwoorden zou moeten halen uit een bundel als Oefeningen in manhaftigheid of zo, mijn god, wat zou ik dan veel schrappen! Wat dat betreft heb ik toch wel veel verkeerd gedaan, vind ik. En dit is ook een zwakte van mij: dingen die ik zo expliciet zég. Of uitleg. Dat ik te weinig overlaat aan de fantasie van de lezer. Dat vind mijn zoon ook (lacht). Hij is filmer, wij delen de lust om verhalen te vertellen. De schooljuf in mij, die moet ik bestrijden!”
Maakt u nu de balans op: dit was mijn beste boek?
“Het grappige is dat na dat NRC-interview veel mensen me schrijven: dat of dat boek vind ik nog steeds mooi. Daar ben ik blij mee, want dan kan ik zelf ook weer een beetje blij zijn met die boeken!”
Meent u dat nou?
“Toen ik wist: oké, het is dus afgelopen, en het boek dat ik tot mijn meesterproef heb bestempeld zal niet afkomen, voelde ik heel sterk: goh, wat jammer! Want die andere boeken waren niet goed genoeg. Ik zou nu écht alles wat ik in huis heb laten zien in mijn vijf hoofdpersonen. (steekt smakelijk van wal) De jonge, frisse studente, die de fifties adoreert. Mijn weemoed had ik vorm willen geven in een vrouw van 86, die in de jaren 50 een traumatische ervaring heeft ondergaan. Er zat ook een frauderende wetenschapper in. Heerlijk, zo’n man beschrijven die helemaal de fout ingaat. En dan had ik nog een figuur die typisch is voor mij, de volstrekt gedreven gek. Een bioloog, die in de jaren 50 op Papoea-Nieuw-Guinea op zoek gaat naar een uitgestorven vogel die misschien toch nog leeft. Ik was net toe aan het stuk waarin die man doodgaat; ik vraag me af of ik het nu nog kan beschrijven. Misschien kan ik wel helemaal niet goed meer schrijven. Want ik ben overgevoelig geworden.”
Of juíst. Misschien komt u wel dichterbij de kern.
“Dat zou kunnen, dat is interessant. We zullen zien.”
Over Rascha Rascha Peper (1949)
kreeg op haar 36ste de ziekte van Hodgkin. Daarop besloot ze het roer om te gooien: ze hield op met lesgeven en ging fulltime schrijven. Na vele boeken zoals Rico’s vleugels (nominatie AKO Literatuurprijs 1994), Russisch blauw (Multatuliprijs 1996) en Wie scheep gaat, werkt ze momenteel aan haar ‘finale meesterproef’. Helaas zal ze het boek niet af kunnen maken. Onlangs werd alvleesklierkanker bij haar ontdekt. Ze overleed op zaterdag 16 maart 2013 te Amsterdam.
Rascha lezen?
Fantoompoezen, de bundel met columns die Rascha Peper schreef voor NRC Handelsblad, is nu verkrijgbaar (Querido, € 14,95).
Quotes uit het interview:
‘Ik wil het liefst dat er nog een periode aanbreekt waarin ik weer even naar buiten kan. En dat ik het hoofdstuk in het boek waar ik mee bezig was nog kan afmaken’
‘Met de taxi door de stad rijden is heerlijk! Zo ben ik opeens weer even deel van het leven’
‘Wat jammer dat het boek dat ik tot mijn meesterproef heb bestempeld niet afkomt. Die andere boeken waren niet goed genoeg’
‘Steeds zit-ie maar over mijn handen te strijken. God, ik ben stapelgek op mijn zoon’
‘Mijn werkkamer is aan het verstoffen. Dat is triest’
‘Deel uitmaken van het leven, dat mis ik zo’
‘Ik geloof dat godsdienst iets is wat je voor je eigen gerief, troost en zingeving bedenkt, maar dat niet reëel is’
‘Ik denk wel dat ik er vrede mee heb om dood te gaan. Ik ben nooit bang geweest voor de dood’
‘Mijn zoon is filmer, wij delen de lust om verhalen te vertellen’