Komend weekend: North Sea Jazz! Een handreiking door jazz-fanaat Martin Schouten
Les 1: instrumenten herkennen
Luister en geniet, daar begint het mee. Jazz is een landschap, waarin je wordt meegevoerd, en het is aardig om daar de weg in te kunnen vinden. Moeilijk is dat niet. Een eerste houvast is het herkennen van de instrumenten. Elk jazzensemble heeft een ritmesectie die bestaat uit drums, bas en piano, soms aangevuld met een gitaar of banjo en een enkele keer een tuba, die de rol van de bas overneemt. De ritmesectie begeleidt vocalisten en blazers, die soleren. De meest gebruikte instrumenten in de frontline zijn de trompet en zijn familieleden cornet of bugel (in het Engels: flugelhorn), de trombone, de klarinet en de saxofoon. Vier verschillende saxofoons zijn gangbaar: sopraan, alt, tenor en bariton. Om die uit elkaar te houden biedt een cd-boekje houvast waarin achter elke naam van een muzikant tussen haakjes in een paar letters staat welk instrument hij bespeelt: sopraansax (ss), altsax (as), tenorsax (ts), baritonsax (bs). Trompet is aangeduid als (tp), trombone (tb) en de rest wijst zich vanzelf. De meest gebruikte saxofoon is de tenor en het komt voor dat twee of meer tenoristen achter elkaar soleren. Waar het om gaat is het eigene van elke muzikant en die begint bij het herkennen van zijn instrument.
Les 2: dixieland
Een tweede houvast is de stijl. Jazz ontstond in New Orleans, rond 1900, en de stijl waarin ze daar toen (en nog) speelden is genoemd naar die stad in het zuiden van de Verenigde Staten. Een gebied dat bekend stond als Dixieland, zodat ook dat woord is gekleefd aan een muziek met veel collectief spel en weinig solo’s. In de jaren 20 werd jazz een meer door solisten gedomineerde muziek, onder invloed van trompettist Louis Armstrong. Zijn ontwikkeling en daarmee die van de vroege jazz is gedocumenteerd op Portrait of the artist as a young man 1923-1934; vier cd’s en een mooi boek met uitleg per nummer. Vanaf Armstrongs begin in de band van zijn idool en mentor King Oliver, tot hij aan het hoofd staat van een eigen swingband.
Les 3: spannende noten & verscheurde maten
Wat is swing? Bijna alle jazz is gebaseerd op een metrum van vier tellen in een maat, net als marsmuziek. Eén, twee, drie, vier, enzovoort. In een mars vallen de accenten op de eerste en derde tel, de zogenaamde sterke maatdelen. Zo gaat het ook in een liedje als Vader Jacob. Maar wat gebeurt er als je in het tweede woord het accent legt op cob? Je hoort een onverwachte afwijking, iets wat ingaat tegen je verwachting. Dat is een syncoop. Een gesyncopeerd ritme valt ook te horen in klassieke muziek (het tweede deel van Beethovens laatste pianosonate!), maar werd gecultiveerd
in de zwart-Amerikaanse muziek die zijn naam ontleende aan die ragged time (verscheurde maat).
Ragtime is een voorloper van de jazz. Het regelmatig verplaatsen van de accenten van sterke naar zwakke maatdelen (backbeat of afterbeat) is nog steeds een kenmerk van veel zwart Amerikaanse muziek. In de jazz is de syncopering doorgaans grilliger. De vier tellen van een maat kun je halveren, dan wordt een kwart noot een achtste noot. De spanning tussen drie- en vierdeling geeft een wiegende beweging. Ook kun je een vierde noot onderverdelen in drieën, dan krijg je triolen. Pak je de eerste twee derden samen, dan krijg je een ‘verkeerde’ halvering en dat resulteert in een voorwaarts stuwende beweging, wel eens omschreven als ‘op tijd te laat komen’. Dat is het betere swingen, uitgevonden door Armstrong en ingedaald als vast kenmerk van jazz. Duke Ellington maakte er in 1931 een klassiek nummer over: It don’t mean a thing (if it ain’t got that swing).
Les 4: swing
Zo begon na de tijd van New Orleans/dixieland de stijl die de jaren 30 domineerde, de swing. Orkesten groeiden uit tot bigbands, met meerdere trompettisten, trombonisten en saxofonisten, die keurig tegelijk hun partijen speelden en soms naar voren kwamen voor een solo. Dansers waren er gek op. De beroemdste band werd die van Benny Goodman (foto), de beste waren die van Duke Ellington en Count Basie. Voor een eerste kennismaking met hun muziek kun je goed terecht op cd’s die zijn uitgebracht onder de verzamelnaam Ken Burns Jazz, steeds een representatief overzicht per musicus. Ook van Armstrong en anderen zijn er zulke cd’s, allemaal goed.
Les 5: blues en bebop
Vanaf het begin was jazz doortrokken van de blues. Het woord geeft vaak een stemming aan, dikwijls neerslachtig, maar blues kan ook opgewekt zijn. Het is een muzikale vorm van twaalf maten, met een climax tegen het slot, en dan nog eens en nóg eens, met variaties. Elk rondje van twaalf maten is een chorus. Een andere veel gebruikte vorm is die van de popsong, doorgaans 32 maten, onderverdeeld in stukjes van acht maten, met twee keer achter elkaar dezelfde acht (A), dan een contrasterend stukje van acht maten, dat de brug wordt genoemd (B), en dan weer de A. Dan is elk rondje van 32 maten een chorus. Het model is vaak I got rhythm van George Gershwin. Een mooie plaat die daar in de titel mee speelt is The blues and the abstract truth van Oliver Nelson.
Nelson, geen groot solist, wel een goede orkestleider, kwam voort uit een revolutie die zich in de oorlogsjaren losmaakte uit de clichés van de swing. De tijd van de bigbands is voorbij, jonge musici willen niet meer wachten tot ze hun solo van zestien maten mogen spelen en vormen kleine formaties. De blues en song blijven in ere, net als swing als puur muzikaal fenomeen, maar het moet sneller en avontuurlijker, met meer dwarse samenklanken. Bebop wordt de naam van de nieuwe stroming. Baanbrekers zijn altsaxofonist Charlie Parker en trompettist Dizzy Gillespie.
Les 6: cool jazz en soul jazz
In de jaren 50 kalmeert de bebop. In Californië ontstaat de cool jazz (‘met je blote poten in het warme zand’) die ook West Coast jazz wordt genoemd. Aan de oostkust, in New York, komt hardbop tot bloei, een vereenvoudigde bebop, gedrenkt in blues en gospel en daarom ook wel soul jazz genoemd. De toonaangevende band wordt (en ik zet er meteen hun beste plaat bij) Art Blakey and the Jazz Messengers, luister eens naar Moanin’. Deze groep is, met hun muziek, tot op de dag van vandaag het model voor duizenden jazzgroepjes. Na een nieuwe revolutie, dat wel. De schema’s van de hardbop beginnen te knellen, zoals te horen valt op de ultieme souljazzplaat Blues & roots van Charles Mingus.
Blues en song zijn gebaseerd op akkoordenschema’s. Kun je daar niet van af? Dat wordt met succes geprobeerd op Kind of blue van Miles Davis. De muziek wordt opener, vrijer en dan gaan de teugels nog verder los in de free jazz, zoals te horen op Change of the century van Ornette Coleman en Live at the Village Vanguard van John Coltrane. Prachtige muziek, maar helemaal vrij van schema’s en beats. Wie er niet van houdt, noemt het piep-knormuziek. Jazz verliest een groot deel van zijn publiek en om dat terug te winnen krijgen we Bitches brew van Miles Davis. Een album vol gitaarherrie en rock drummen, een fusie van jazz en pop. Fusion overheerst de jaren 70, tot de restauratie inzet. Hardbop wordt weer de hoofdstroom, niet zonder zo nu en dan gebruik te maken van de intussen veroverde vrijheden.
Les 7: geniet ervan!
Ga luisteren en geniet. Jazz is, zoals alle muziek, live het mooist. Luister door de stijl heen. Overal is wat te halen voor een open geest en oren op steeltjes. En laat nou net dit weekend het North Sea Jazz Festival losbarsten. Van 8 t/m 10 juli 2016 in de haven van Rotterdam.
Tekst: Martin Schouten. Hij is journalist en de auteur van het in jazzkringen befaamde boek Billie en de president.