Altijd blijven lachen
Wat er ook gebeurt
Op zoek naar het echte Thaise leven fietst reisjournalist Daan Vermeer door de ongerepte provincie Loei. Hij passeert dorpjes, rijstvelden en tempels. En altijd treft hij blije gezichten.
Het is nog vroeg als ik fiets door de straten van Dan Sai, een stoffig dorp waar eens per jaar een maskerfestival plaatsvindt. Terwijl ik op een slakkengang mijn ogen uitkijk naar de huizen en kleurige voortuinen, klinkt er rechts naast me een vriendelijk ‘Sawatdi kha’. De vrouw die me in het Thais begroet, zwaait naar me vanuit haar winkeltje. Ze houdt een mobiel in haar hand en vraagt me beleefd of ik – mét mijn mountainbike – met haar op de foto wil. Hier in Dan Sai loopt het niet zo storm met de toeristen. Integendeel zelfs, zo begreep ik van meneer Thong. Als directeur van het streekziekenhuis verzamelde hij wat fietsen om de dorpelingen en bezoekers op het zadel te krijgen. Hoe begaan hij ook is met de gezondheid van de mensen, het aantal fietsen dat ik tot nu toe heb gezien, is op een vinger te tellen.
Slippers op een rij
Niet lang na die fotosessie stap ik af omdat ik nieuwsgierig ben naar een groepje jongeren, dat op de vlonder van een teakhouten gemeenschapscentrum zit. Ze beschilderen maskers van gevlochten kokosbladeren met felle kleuren. Hun slippers en sandalen staan netjes naast elkaar voor de traptreden. De jongste van het stel kijkt schuchter weg als ik bij ze kom zitten. Een van de twee oudste jongens, met lange, glanzende haren, moedigt de kleine aan: “Glimlach, glimlach!” Het is een reactie waar je in Thailand altijd mee wegkomt, de glimlach. Ben je blij, dan lach je en ben je boos, verdrietig of bang, dan lach je minstens zo oprecht. Ik kniel neer en vraag de jongen naar zijn masker en leeftijd. “Tweede klas,” antwoordt hij kort en wijst naar zijn masker dat voor hem ligt. “Hij is 7,” vult de oudere aan, “zo oud ben je hier als je in de tweede klas van de basisschool zit. Je kunt niet jong genoeg zijn om maskers voor het Phi Ta Khon (het jaarlijkse festival van de geesten, red.) te maken.” Tijdens de optocht, die over een week zal zijn, dragen dorpsbewoners kleurrijke kostuums en maskers om de gereïncarneerde Boeddha te verwelkomen.
Geen rood, please
Zweet druppelt op mijn armen en kuiten als ik richting Phra That Sri Song Rak fiets, een stoepa net buiten het dorp. Dat komt deels door de hitte, en deels door de heuvel die ik moet beklimmen, want daar staat het boeddhistische bouwwerk. Hoewel het volgens meneer Thong de heiligste plek van de streek is, is het juist géén tempel en daarom zijn er rondom de scheve piramide geen monniken te vinden. Sterker nog: Thaise popmuziek knalt uit de luidsprekers en aanbidders schuifelen op blote voeten rondom de stoepa. Ik kniel neer op de plek waar een Thais stel met lotussen en wierookstokjes naar de met bladgoud beklede Boeddhabeelden kijken. “Vrede is belangrijk,” begint de man als hij me opmerkt. “Die willen we bewaren.” Het is de reden waarom deze reliek bijna vijfhonderd jaar geleden werd gebouwd, toentertijd op de grens van Thailand en Laos. Om niet aan het bloedvergieten te denken, is het dragen van rode kleding hier verboden. Vanaf de stoepa fiets ik verder. Een smal pad loodst me door rijstvelden, over een modderbeek en langs witte tempels met rode daken. Veulens staan zuchtend in het zonlicht en het bamboe, even verderop, wuift rijsthalmen in de wind. Het mag dan warm zijn, fietsen is een genot.
Het hele reisverslag is te lezen in Zin 4.