Lisanne schreef dit prachtige verhaal over de onverwoestbare liefde tussen haar ouders
De dood zou Paola en Toon veel vroeger scheiden dan hen lief was.
Toen Toon (1958) en Paola (1960) als twintigers trouwden, hadden ze nooit kunnen vermoeden dat de dood hen veel vroeger zou scheiden dan hen lief was. Dochter Lisanne (1989) schrijft over hun laatste maanden samen. Een ode aan de liefde. En aan die prachtbelofte over voor- en tegenspoed.
Kussen móet
“Dokter, hoe giftig wordt mijn vrouw? Kan ik haar dan nog wel kussen?” Mijn vader heeft een arm om mijn moeder heen geslagen. Ze zitten samen op de rand van het ziekenhuisbed, hun voeten komen nét niet op de grond. Mijn moeder draagt een paarse nachtjapon – haar lievelingskleur. De angstige blik die de afgelopen uren steevast op haar gezicht was af te lezen, is even verdwenen door de opmerking van haar man. “Tssss, wat romántisch,” zegt ze sarcastisch. Por in papa’s zij.
Zoenen mag, nee, zoenen móet zelfs, grijnst de arts. “Chemo is niet besmettelijk.” Ze heeft mijn ouders net uitgelegd wat die ‘kutkuren’ (hoe mijn moeder ze later zou noemen) gaan inhouden. Zes stuks, elke kuur duurt vier weken, elke eerste week moeten ze naar het ziekenhuis. Zes chemopillen per dag, tientallen antimisselijkheidspilletjes – en vergeet de maagbeschermers niet, één keer per week bloedprikken en urine inleveren, houd de ontlasting in de gaten, geen vis eten, genoeg drinken, houd rekening met tintelende ledematen en braken. Na die opsomming is het stil. Op de gang horen we de voetstappen van de verpleegkundigen. Dan vraagt papa, voor de honderdste keer die dag: “En dokter, u weet echt zéker dat het alleen maar rekken is?” Ja. Dat wist de dokter zeker. Weer is het stil.
Als er een kibbelkampioenschap bestond, haalden mijn ouders de eerste prijs
Toon en Paola. Zo heten mijn ouders. Twee van die namen die je in één adem samen noemt. Omdat ze altijd samen waren, 35 jaren lang. Omdat ze elkaars soulmates waren. Omdat ze intens goed konden kibbelen – als er een kibbelkampioenschap bestond, hadden mijn ouders de eerste prijs: aardappelen zijn niet gaar, ruim die slíppers nou eens op, wáárom ga je altijd zo laat naar bed, hoezo laat naar bed – jij ligt elke avond drie uur in bad of met je vriendinnen te bellen!
Mijn ouders waren net zo oud als ik nu ben toen ze elkaar eeuwige trouw beloofden. Ja, in voor- en tegenspoed. En ja, tot de dood hen zou scheiden. Ik was er nog niet maar in mijn hoofd zie ik zó voor me hoe Toon bij zijn jawoord verlegen lachte, zijn witte tanden bloot. Op de trouwfoto staan mijn ouders een portie te stralen van heb-ik-jou-daar. Twee mensen, klaar voor voorspoed, niet denkend aan tegenspoed. Mijn vader – een komkommerkweker – had toen nog geen idee dat hij al op zijn 58ste (“godverdomme dertig jaar te vroeg”) vrachten vol wietolie, morfine en oxazepam zou laten aanslepen om de liefde van zijn leven van haar angst en pijn te ontdoen.
Zo’n relatie als die van hen
Vanaf dat jawoord had Paola een nieuwe achternaam. Mama – eigenlijk meer een stadse met een immense voorliefde voor Amsterdam – werd de vrouw van een tuinder in een Gelders gehucht met een tiental straten. Hinderde d’r niks. Want ze had haar ‘Antonio’. Die niet veel later de vader van haar twee kinderen werd: mijn broertje Tom (1991) en ik (1989). Mijn moeder werkte als kleuterjuf op een basisschool in ons buurtdorp, mijn vader werkte op zijn komkommer- en witlofkwekerij naast ons huis. Het leven was goed. Hun huwelijk ook. Honderden keren zag ik ze samen dansen. In de woonkamer, de keuken, de gang. Toon op zijn ‘ouwelullenslippers’, zoals mijn broertje ze noemde. Paola – door papa altijd liefkozend ‘Pauke’ genoemd – op haar sloffen.
Mijn ouders waren een geoliede machine. Toen mijn vader noodgedwongen moest stoppen met zijn bedrijf ging mama meer werken en deed papa het huishouden. Zonder morren. De scheurtjes die in de loop der tijd soms ontstonden werden altijd gelijmd, de ruzies bijgelegd. Toen ik iets meer van de liefde ging begrijpen, zo rond mijn puberteit, nam ik me voor dat ik zo’n relatie wilde als die van mijn ouders. Elkaar vasthouden en kunnen loslaten tegelijkertijd, dat leek mij wel wat.
‘Hee mop, is deze foto leuk voor op Feestboek?’
Ook met z’n vieren waren we een hecht kwartet. Yin en yang in het kwadraat. Het klópte gewoon. Als ik later mijn kinderen moet opvoeden, wil ik het doen zoals mijn ouders het deden. Toen mijn broertje en ik uitvlogen, zagen we hoe onze ouders weer meer tijd voor elkaar kregen. Dan kreeg ik via WhatsApp een selfie van Toon en zijn ‘Pauke’ vanaf het terras. Allebei met van die achterlijk grote zonnebrillen op en hun Hema-leesbril nog bovenop het hoofd. Hee mop, is deze foto leuk voor op Feestboek? Mijn twee favoriete 50-plussers bezochten festivals en musea, stonden vooraan bij alle muziekoptredens van mijn drummende broer, gingen met vrienden een weekend carnavallen in Duitsland (verkleed als hippies inclusief rastapruik), zaten op zonnige zomerdagen in hun ondergoed tijdschriften te lezen in de tuin met U2 op de achtergrond.
One life
But we’re not the same
We get to carry each other
Carry each other
Als ik vanuit mijn hectische studentenleven – waarin feesten, reizen en carrière samen stipt op nummer een stonden – terugkeerde naar mijn ouderlijk huis, werd ik overspoeld door de perfecte eenvoud die mijn ouders zo gelukkig maakte.
De voorspoed duurde tot 22 september 2016. Rond 11.00 uur, in een kale ziekenhuiskamer op de afdeling oncologie, stortte de perfecte eenvoud van mijn ouders voorgoed in. Darmkanker. Alleen rekken was nog mogelijk. Maanden, misschien een jaar, hooguit twee. Ik zal nooit vergeten hoe mijn vader mij belde. “Alleen een wondertje kan ons nog redden, Lisan.” Zo klonk iemand die zojuist gebroken was.
‘Je vader durft gewoon vals te spelen tegen een kankerpatiënt’
Mijn moeder moest meteen onder het mes voor een stoma en mijn vader sliep al die ziekenhuisnachten naast haar, op een bedje op de grond. Op het kleine ziekenhuistafeltje speelden ze rummikub. “Je vader durft gewoon vals te spelen tegen een kankerpatiënt.” Rond een uur of drie, als de menukaart voor het avondeten werd gebracht, namen mijn ouders uitgebreid de tijd om eens te kijken wat ze die avond zouden eten, alsof ze in een restaurant waren. “Toon, als jij nou de spinaziestamppot met gehaktballetjes neemt, dan doe ik de zalm. Kunnen we delen.” Op die momenten was de kanker heel ver weg.
’s Nachts was-ie er des te vaker. In de vorm van pijn, of – en dat was misschien nog wel grilliger – in de vorm van intense angst. Dan wilde mijn moeder maar één iemand en dat was papa. Ik weet nog hoe ze hem een keer vanuit haar ziekenhuisbed niet wakker kreeg. “Hij blééf maar snurken. De klojo. Nou, toen werd ik zó giftig, toen heb ik zo’n leeg kotsbakje naar z’n hoofd gegooid.” Terwijl mijn moeder het vertelde, sloeg ze lachend haar hand voor haar mond. “Ja, kom op zeg. Ik ga hier toch niet in mijn eentje pijn liggen lijden?”
Dat was precies wat mijn moeder nimmer hoefde te doen: in haar eentje pijn lijden. Natuurlijk, zij droeg de pijn, zij had de kanker, zij ging dood. Maar mijn vader bleef altijd in de ‘we-vorm’ praten: we moeten morgen bloedprikken, we willen meer pijnbestrijding, we kunnen de chemo niet meer aan. Als mama het idee bekroop dat de kanker haar aan het inhalen was, vroeg ze aan mijn vader of hij nog in haar geloofde. Hij antwoordde altijd met: “Ik geloof in ons.” Het deed me denken aan Avond, van Boudewijn de Groot:
Want je kunt niet zeker weten, en alles gaat voorbij
Maar, ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof in jou en mij
Apothekersbalie en pillenbakjes
Mijn vader heeft het tijdens mama’s ziekbed wel honderd keer gezegd. “Goh Lisan, ze hebben ons flink te grazen genomen, hè.” Ik snapte nooit zo goed wie hij met ‘ze’ bedoelde. Het noodlot? God? De voorzienigheid? Maar ik begreep er wel uit dat hij het gevoel had dat hij werd gestraft. “Het lijkt wel alsof we té gelukkig waren, alsof het niet mocht,” zei hij ook. Maar opgeven? Nooit. Uren en uren, als Paola sliep, struinde haar man het internet af naar voorbeelden van kankergerelateerde wonderen, nieuwe onderzoeken en experimenten om ons verdrietige kwartetje, onze fijne vrienden en lieve familie te voeden met hoop.
De tafel in onze keuken veranderde al snel in een apothekersbalie. Onze eierdopjes werden, pragmatisch als Toon is, gebruikt als pillenbakjes. Toen de pijn verergerde, gebruikte hij de nachten om naar middeltjes te speuren. Bij een ietwat louche winkeltje kocht hij flesjes wietolie. Toen mama het niet durfde te proberen, nam hij eerst een paar druppeltjes. Waarna hij lichtelijk spacend verkondigde dat het ‘echt héérlijk’ was, ‘net zoals vroeger’.
Het was niet alleen maar liefde. Mijn ouders bleven strijden voor hun kibbelkampioenschap
Het was niet alleen maar liefde tussen mijn ouders. Ze bleven strijden voor hun kibbelkampioenschap. Papa wilde dat de huisarts vaker kwam maar mama was duidelijk: “Geen dénken aan.” Toen ze dat bespraken met het palliatieve team erbij, wendde mijn moeder zich eerst tot de artsen: “Dokters, mijn man en ik zijn het hier niet over eens. We zullen hier ruzie over krijgen tijdens dit gesprek want zo zíjn wij nou eenmaal. En ik ga me niet inhouden.”
Hoe ziek iemand ook is, iemands rafelige karaktertrekjes veranderen niet. Mijn ouders bleven hun eigen zelf bij elkaar, gingen niet liever of anders doen omdat hun leven samen straks ineens zomaar voorbij zou zijn. Mama’s koppigheid was voor mijn vader soms een doorn in het oog. Want Paola was, behalve zijn vrouw, nu ook zijn patiënt. En Toon was, behalve komkommerkweker, ineens een stomaverpleegkundige. Vol overgave stopte hij zijn groene vingers in de wit-doorzichtige doktershandschoenen – mama gaf hem liefkozend de bijnaam ‘Dr. Oetker’.\
‘Toon, je moet niet gaan sletten. Dat vind ik zielig voor de kinderen’
Paola van Sadelhoff was een ongekende knokker. Die ging, hoe afgemat ze ook was, elke keer weer de boksring in om elke kankercel die haar kostbare leven wilde verkorten een kopstoot uit te delen. Pak aan! Rot op! Ze was ook een kei in de struisvogel uithangen. Lange tijd was ‘de dood’ de grote roze olifant in onze woonkamer waarover niemand durfde te spreken. Als de huisarts binnenkwam, ging ze net wat rechterop zitten. Deed ze haar haren goed – alsof de dokter zich er dan van zou weerhouden slecht nieuws te brengen. Maar ze kon op sommige momenten ook duidelijk zeggen waar het op stond. Zo was ze. “Toon, als ik er straks niet meer ben, moet je niet alleen blijven hoor,” zei ze tegen papa met haar strenge juffenblik, turend door haar knalroze Hema-leesbril. Daarna, grijnzend: “Maar je moet niet gaan sletten want dat vind ik zielig voor de kinderen.”
Mijn broertje en mij beval ze met priemende vinger dat we papa niet dwars mochten zitten als hij een nieuwe vriendin zou krijgen. “Wáág het eens het geluk van jullie vader in de weg te gaan staan.” Toen wuifden we het weg – jezus mam, het is nog lang niet zo ver, doe normáál. Nu besef ik hoeveel moed en liefde er voor nodig is om de liefde van je leven na jouw dood een andere liefde te gunnen.
Soms leek het wel alsof de dood papa en mama nóg verliefder maakte
Mijn moeder was bang om ons te moeten missen maar ze had er een rotsvast vertrouwen in dat we het zonder haar gingen redden. Ze was de enige. “Hoe moet het nou met papa, als hij alleen zit in dit grote huis?” vroeg ik tijdens een van mijn wanhoopsaanvallen. “Je vader is een survivor. Die kan dit.” Ik zou haar nu zo graag willen zeggen: mam, je had gelijk. Hij doet het ondanks al zijn verdriet zó ontzettend goed.
Hoe dichter de dood naar Paola toesloop, hoe dichter mijn ouders naar elkaar toekropen. Terwijl ze in elkaars armen lagen en werden beschermd door de donkerte van de nacht, besprak mama hoe ze wilde sterven. Geen euthanasie, en het liefst thuis ‘als dat voor jullie niet te zwaar is’. Voor papa leek niets te zwaar. Iedereen keek vol bewondering toe hoe papa zich als superheld ontpopte. Hoe hij het huishouden op zich nam, hoe hij voor mama zorgde, hoe hij voor ons zorgde, hoe hij samen met onze fijne familie en vrienden het leven voor zijn wederhelft zo draaglijk mogelijk maakte. Alles met de grootste vanzelfsprekendheid. Toen mama de laatste weken de trap niet meer op kon, werd de woonkamer ook pápa’s slaapplek. Soms leek het wel alsof de dood papa en mama nóg verliefder maakte. Dat ze elkaar aankeken en één blik voldoende was. En dat ik me héél soms, als dochter-van, zelfs een beetje buitengesloten voelde.
Fluitende vogels
De laatste week was het zwaarst. Die brak ons hart. Paola, levensgenieter pur sang, wilde niet dood (“geen dénken aan”) en wij konden die leuke blonde prachtvrouw niet loslaten. Toen de dokter haar vroeg waar ze pijn had, drukte ze met haar hand op haar linkerborst: mijn moeder had vooral veel hartzeer. Tegelijkertijd was haar humor bewonderenswaardig. Vanaf haar ziekenhuisbed in de kamer bekende mijn moeder op de valreep nog even aan papa dat ze drie paar nieuwe schoenen achterin hun kledingkast had verstopt. En bij het bedenken van de teksten op de rouwkaart grijnsde ze dat ze álles kan dicteren – behalve de sterfdatum. “We kunnen gokken?”
Op 29 mei 2017 zaten we in de tuin, met de dokter, mama’s zusje, mijn broertje, mijn vriend en mijn vader. De vogeltjes floten, geen wolkje aan de lucht. Het was voor het eerst dat mijn vader, na acht maanden ellende, de handdoek in de ring gooide. “De koek is op, hè,” zei hij. Dus zo klonk een man die voor de tweede keer was gebroken.
De morfinehoeveelheid werd opgehoogd. Twee dagen later stierf mama, op 31 mei om 8 uur ’s ochtends, in het bijzijn van haar zusje, haar kinderen, haar hond en haar man. Papa pakte haar hand en kuste die. Wel honderd keer. “Dag lieverd, dag Pauke, dag mooie vrouw. We zien elkaar weer terug. Tot ooit.”
En zo ontstond er tussen mijn mooie ouders, nadat de dood hen scheidde, een nieuwe prachtbelofte.
Tekst: Lisanne van Sadelhoff